< Terug naar codex

Kempenland

Pagina: 307/307

Jef Simons / Armand Preud’homme
 

1

Kempenland, aan de Dietsche kroon

wonderfrisse perel;

Kempenland, welig-zoete woon

van den koenen kerel.

Op de heide gloort de zon

ons zoo stralend tegen,

of uit hooge hemelbron

ruischt zoo vroo de regen.

Op de heide waait de wind,

vrij van haag en heg,

op de heide waait de wind

alle zorgen weg.

 

2

Kempenland, aan de Dietsche kroon

wonderfrisse perel;

Kempenland, welig-zoete woon

van den koenen kerel.

Op de heide staat een huis

rondom in het loover,

wolken blank of grauw als gruis

trekken traag daarover.

Op de heide waait de wind,

vrij van haag en heg,

op de heide waait de wind

alle zorgen weg.

 

3

Kempenland, aan de Dietsche kroon

wonderfrisse perel;

Kempenland, welig-zoete woon

van den koenen kerel.

Op de heide, zoete meid,

hebt ge mij verkoren,

bij de gagel, voor altijd,

mij uw trouw gezworen.

Op de heide waait de wind,

vrij van haag en heg,

op de heide waait de wind

alle zorgen weg.

 

4

Kempenland, aan de Dietsche kroon

wonderfrisse perel;

Kempenland, welig-zoete woon

van den koenen kerel.

Kempisch volk, zoo vroom en blij,

schoon van ziel en lijve,

harde tijden gaan voorbij,

maar een volk moet blijven.

Op de heide waait de wind,

vrij van haag en heg,

op de heide waait de wind

alle zorgen weg.